Tamara Metze - Voorbij de pilot paradox: Experimenteren in de energietransitie
In het essay 'Voorbij de pilot paradox' onderzoekt Tamara Metze hoe experimenten, zoals field labs en living labs, kunnen bijdragen aan systeemverandering binnen de energietransitie. Deze projecten kunnen waardevolle innovaties opleveren, maar leiden vaak niet tot blijvende veranderingen op grotere schaal. Metze stelt drie strategieën voor om dit te doorbreken: het versterken van netwerken voor grotere impact, het aanpassen van innovaties aan verschillende contexten en het continu vernieuwen van experimenten. Door experimenten te zien als een samenhangend netwerk kunnen ze, volgens haar, gezamenlijk bijdragen aan duurzame systeemverandering.
Over de auteurs
Tamara Metze is hoogleraar bestuurskunde aan de faculteit Techniek, Beleid en Management van de TU Delft. Met een achtergrond in de politicologie en wetenschaps- en technologie studies, doet ze onderzoek naar conflict en samenwerking in duurzaamheidstransities. Ze is projectleider van het door NWO-KIC gefinancierde EXTRA project. Hierin ontwikkelt een interdisciplinair onderzoeksteam samen met bedrijven, overheid, maatschappelijke organisaties en sociaal ontwerpers op basis van bestaande wetenschappelijke en ervaringskennis meer transformatieve methoden en tools voor bottom-up en top down veranderaars in de energietransitie.
Introductie
Duurzame energiesystemen van de toekomst worden in allerlei experimenteeromgevingen ontwikkeld en getest. Op de Delftse campus is er bijvoorbeeld het field lab The Green Village(1). Techneuten werken er aan de nieuwste generatie warmtepompen, zonnepanelen, digitale energiecentrales, en bijvoorbeeld een waterstofnet. In dit groene dorp wonen ook mensen die feedback geven op de prototypes. Op basis daarvan passen de ontwerpers ze aan. Woningcorporaties, beleidsmakers en bedrijven zijn betrokken om ook nieuwe businesscases, organisatievormen of beleid uit te werken. Vaak meten weer andere experts wat de bijdrage aan klimaatadaptatie of CO2-reductie is.
Ook buiten de universiteitscampus zijn er tal van dit soort field labs, living labs, communities of practice of commons. In het energielab Amsterdam Zuidoost is de uitdaging om het stadsdeel van het gas af te krijgen, meer werkgelegenheid te creëren en bewoners die in energiearmoede leven mee te laten profiteren van nieuwe energiesystemen(2). In het Arnhemse ConnectR werken logistieke professionals en technologie experts samen om de laadinfrastructuur voor zware elektrische voertuigen versneld te ontwerpen en te realiseren(3). Ook ‘gewone’ bewoners brengen een gedroomde toekomst in praktijk in energiecoöperaties of in commons waarin bijvoorbeeld compleet off the grid geleefd wordt, of een degrowth samenleving gecreëerd wordt. In Rotterdam bestaat ‘De Energie van Rotterdam’(4). Dat is een bundeling van energiecoöperaties, de Energiebank Rotterdam en LSA Bewoners die vijfentwintig energiewijken op Rotterdam Zuid van de grond wil krijgen.
De grote vraag is wat al die experimenten samen bijdragen aan de energietransitie. Lukt het hun om voorbij de pilot paradox(5)(6) te komen. Die paradox is: veel vernieuwd en geleerd in de experimenteerruimte, maar er is niets veranderd in het systeem(7)? Hoe kunnen de veranderaars dus ook het energiesysteem, wet -en regelgeving, financieringsmodellen, en zelfs onze diepgewortelde overtuigingen over hoe we energie produceren en consumeren veranderen?
De angst is dat de kleine stappen die de experimenten maken te langzaam gaan om klimaatverandering tegen te gaan. De wens is om met ‘harde’ maatregelen van bovenaf een acceleratie van de energietransitie voor elkaar te krijgen. De overheid moet meer regie nemen, hoor je vaak. Op sommige punten kan dit wellicht. Het stellen van doelen en het geven van financiële prikkels helpt. Ook hier zijn ‘small wins’ – de radicaal duurzamere maar stapsgewijze vernieuwingen – te behalen(8). Tegelijkertijd weten gemeenten, regio’s, provincies en de nationale overheid hoe afhankelijk ze van anderen zijn om een systeemverandering in de energietransitie voor elkaar te krijgen. Daarom is een minstens zo relevante vraag hoe voorbij de pilot paradox te komen. Wat is er nodig om de olifantenpaadjes die de experimenten maken, verder op te schalen, te verankeren en ‘gewoon te maken’.
In dit essay staat die vraag centraal. Welke manieren zijn er om de lappendeken van plaatselijke toekomstdromen en bewezen duurzame innovaties samen het verschil te laten maken voor een diepgaande verandering van het energiesysteem? Cliffhanger: misschien is dit wel makkelijker dan we denken, en bestaat de pilot paradox niet. Ik zal eerst de lappendeken van experimenten typeren. Daarna laat ik zien hoe zij samen een mooi tapijt zijn. Tot slot presenteer ik drie manieren waarop zij hun positieve impact op de energietransitie kunnen vergroten en viraal kunnen gaan.
Een lappendeken aan experimenteeromgevingen
Ken je dat, je fietst en je denkt: ‘welke idioot heeft bedacht dat het fietspad hier dit rare bochtje maakt? Dat is toch veel te smal, dat kan toch niet?’ Of: ‘Ik probeer een steentje bij te dragen aan de energietransitie door zonnepanelen op het dak te leggen, maar nu kan ik de te veel geproduceerde energie niet thuis opslaan en krijg ik boetes van mijn energieleverancier voor te veel teruggeleverde energie.’ We hebben dagelijks van die momenten waarop we ons verbazen over een technisch ontwerp, of over de tegenstrijdigheden in regels die achter een tekentafel bedacht lijken te zijn, maar in de praktijk lastig uitvoerbaar. De echte eigenwijzen onder ons denken dan: had dit niet wat slimmer gekund?
Eric L. Trist, een organisatiekundige uit het Verenigd Koninkrijk, verbaasde zich hier in de jaren vijftig van de vorige eeuw ook over. Hij deed onderzoek naar de naoorlogse steenkoolindustrie van het Verenigd Koninkrijk en zag dat de nieuwe mechanische winning in de ene mijn wel meer kolen opleverde en in andere mijnen niet. Hoe kon dat? De mijnwerkers die hij sprak wisten precies bij welke type grond de technologie en nieuwe werkwijzen werkten. Het belangrijkste verschil was dat zij in de slecht functionerende mijnen niet geloofd werden door hun bazen of door de technici.
Trist kwam hier achter toen een oud-mijnwerker bij hem onderzoek kwam doen. Ze gingen in de mijnschachten kijken en werkten met de mijnwerkers samen om beter te weten hoe de nieuwe technologieën wel gebruikt konden worden (9)(10). Op basis van dit onderzoek ontwikkelden Trist de idee van een sociaal-technisch systeem waarmee de interactie en afhankelijkheden tussen de mens, de technologie en organisaties beter te begrijpen zijn. Zij zagen de mens niet langer als een verlengstuk van een technologie, maar complementair aan de technologie. Dat betekende dat techneuten de falende technologie niet langer aan de domheid van een mens konden wijten. Er konden vele andere oorzaken zijn: de technologie paste niet in een bepaalde context, de organisatiestructuren pasten niet bij de mens en technologie, of er waren andere fysische factoren die zorgden dat de technologie buiten het laboratorium niet werkte zoals gedacht.
Inmiddels zijn we vele decennia verder, en is de idee dat technologie en mens van elkaar afhankelijk zijn, redelijk gemeengoed geworden – ook onder ingenieurs. Zij co-creëren vaak samen met anderen de technologieën, infrastructuren maar ook de nieuwe businessmodellen, vormen van eigenaarschap, beleid, en nieuw gewenst duurzaam gedrag voor de energietransitie. Techneuten betrekken ‘eindgebruikers’ en hun ervaringen bij de ontwikkeling van de technologie om ontwerpfouten eruit te halen en te voorkomen dat wij gaan denken: had dit niet wat slimmer gekund? Maar er zijn meer goede redenen om samen te experimenteren.
Ongestructureerd problemen
Twee andere redenen voor experimenteren en leren in living labs, field labs enzovoort zijn minder technologie-gedreven. Dit zijn:
- kennisambiguïteiten en onzekerheden en
- de verschillende perspectieven op de energietransitie vanuit verschillende actoren en beleidsdomeinen.
Grote woorden, maar wat betekenen die? Het is complexer dan Trist en zijn collega’s voorzagen. De energietransitie is een ongestructureerd probleem omdat meerdere soorten kennis relevant zijn: die van de techneuten, maar ook van de ecologen, economen en sociologen bijvoorbeeld. Bovendien zijn er veel verschillende belangen en ideeën over wat het probleem is en wat mogelijke oplossingen zijn(11). Dit soort problemen zijn niet simpel op te lossen met meer of betere kennis. Er is helaas – of misschien wel gelukkig – niet één ultieme technologische oplossing, en ook niet één beste weg naar een gewenste, duurzame toekomst.
Die complexiteit is goed te illustreren aan de hand van het probleem van netcongestie – de file op het elektriciteitsnet. Het laat zien hoe één radartje de versnelling van de transitie in de weg kan zitten. Het laat ook zien dat dit niet alleen een technologisch probleem is (te weinig capaciteit op het net), maar ook een ruimtelijk probleem (waar mogen de transformatorhuisjes staan), een governance probleem (wie heeft waar welke formele verantwoordelijkheid voor en welke financiële belangen bij) en een sociaal probleem is (wie krijgt er wel of geen toegang tot het net, wie moet de kosten opbrengen, en wat is daar al dan niet eerlijk aan)? Het maakt uit, wie je het vraagt wat het probleem bij netcongestie is – en dus welke oplossing er nodig is. Bovendien laat het probleem van netcongestie zien hoe moeilijk het te voorzien is wat de hobbels op de weg gaan zijn in een transitie.
Kennis ambiguïteit en onzekerheden: systeemgrenzen
De experts hebben ieder hun eigen probleemdefinitie en daarbij behorende oplossing. Daardoor is er niet één allesomvattende systeemanalyse te maken die altijd waar is. Denk aan de uitspraak: als je alleen een hamer hebt is alles een spijker. Als de experts uit verschillende hoeken samen komen om de opgave te analyseren en oplossingen te bedenken voor de energietransitie, dan geeft dat kennis-ambiguïteit en onzekerheid. Zij hebben ieder de wijsheid in pacht op hun eigen domein. Maar in de praktijk moeten verschillende experts met elkaar een probleemanalyse maken. In de Regionale Energiestrategieën (RES) is het relevante systeem bijvoorbeeld globaal afgebakend met vier elementen:
- de technologie die de kwantiteit (m.n. wind en zon op land) moet leveren. Dit in relatie tot wat verwacht wordt dat er nodig is aan energieproductie per regio;
- de infrastructuur die er nodig is om de verschillende typen energie te verplaatsen en te transformeren;
- de leefomgeving waarin de technologie en netwerken moeten komen (de ruimtelijke ordening);
- de bestuurlijke en maatschappelijke actoren in een regio die het moeten willen en kunnen uitvoeren (afwegingskader versie 1 en versie 2)(12).
Wat is dan het energiesysteem? Deze vier elementen geven een richting, maar iedere RES-regio is ook uniek: bij de een is er meer ruimte of draagvlak, bij de ander meer wind en op weer andere plekken zijn er kansen of voorkeuren voor kernenergie. Bovendien weten we ook niet meteen welke groepen (‘actoren’) er bij dit systeem horen: zijn individuele burgers er onderdeel van? Horen planten, dieren of toekomstige generaties ook bij die maatschappelijke actoren? Hoe burgers en de toekomst te betrekken? Welke (innovatieve) technologieën zijn er in de nabije toekomst en horen die bij dit systeem? Horen naast zon en wind, er ook andere mogelijke warmtebronnen bij, zoals de warmte van data-centra, of geothermie? Waarom wel of niet? Ook dat verschilt per regio en kan in de toekomst nog veranderen.
Probleemdefinities en belangen
Ook als de systeemgrenzen voor een tijdje bepaald zijn, hebben de bedrijven, beleidsmakers, maatschappelijke organisaties en burgergroepen die bij dit systeem horen allemaal een verschillende taak of belang. Bijvoorbeeld: een netbeheerder moet volgens de elektriciteitswet uit 1998 de netten waarover transport van energie kan plaatsvinden veilig, betrouwbaar en betaalbaar houden, nu en in de toekomst. Voor hen is het probleem dus met name de fysieke infrastructuur voor energie opwek en energie transport. De waterschappen hebben een heel andere opdracht. Zij moeten de waterstand regelen met gemalen en sluizen; afvalwater zuiveren; dijken beheren; natuurbeheer in en aan het water; kwaliteit zwemwater controleren(13). De ruimtelijke inpassing van een fysiek energiesysteem hoort meer bij hun definitie van een systeem. En hier zit een interdependentie: op het niveau van de RES hebben netbeheerders niet primair als wettelijke taak te kijken waar het netwerk past in de ruimte. Maar binnen de RES ligt wel de opdracht om te zorgen voor ‘ruimtelijke’ inpassing. Netbeheerders en waterschappen moeten daartoe samenwerken, van perspectief kunnen wisselen, en kennis kunnen integreren.
Ook experts maken dus hun eigen systeem afbakeningen. Uiteraard volgen zij daarbij de expertise die binnen hun wetenschappelijke discipline is opgebouwd. Ze kijken bijvoorbeeld naar de fysieke infrastructuur van energiebronnen, de manieren waarop transport van energie mogelijk is en hoe de energie gebruikt kan worden. Soms ligt hun disciplinaire kennis dicht bij de wettelijke taken van een van de stakeholders, zoals een netbeheerder. Maar planologen of ecologen zullen naar de ruimtelijke inpassing en de gevolgen voor milieu kijken. Voeg je daar sociologen of politicologen aan toe, die zullen zich afvragen wat de wettelijke consequenties, de gevolgen voor de legitimiteit voor een democratie of die voor de lokale sociale netwerken tussen mensen zijn.
Het afbakenen van het relevante energiesysteem vereist interdisciplinariteit en samenwerking tussen experts, samen met maatschappelijke actoren. Bovendien is iedere afbakening een keuze. Hoe logisch die keuze ook is in een bepaalde context, ze leidt tot in- en uitsluiting. De experimenteerruimten maken het mogelijk om ambiguïteiten, onzekerheden en verschillende perspectieven te verkennen en om nieuwe afbakeningen van het energiesysteem (of beter systemen) uit te proberen en de aanwezige kennis te integreren.
Toekomstgerichtheid
Een volgende reden om samen te experimenteren en innoveren is de toekomstgerichtheid. In de energietransitie werken allerlei mensen aan toekomstige gewenste en haalbare duurzamere energiesystemen. Hoe hėt socio-technische energiesysteem er in 2030 of zelfs in 2050 er uit ziet, is niet met één ontwerp te bedenken. Er zijn vele toekomsten denkbaar, wenselijk en haalbaar. Misschien is in 2050 minder opwek nodig als we minder energie gaan gebruiken.
Voor het bedenken van toekomsten en het schetsen van wegen naar die gewenste toekomst, moeten we out of the box durven denken en doen. Want creatieve ideeën laten zien welke impliciete aannamen en overtuigingen we over het heden en dus over de toekomst hebben. Bovendien helpen ze ook bij het ontwikkelen van aantrekkelijke alternatieven. In de Community Land Trust in de H-buurt van de Bijlmer werken bewoners bijvoorbeeld samen aan gedeeld eigendom van gebouwen in de buurt, waarop ze circulair wonen en werken en op lange termijn ook eigen energieproductie voorzien(14).
Experimenteeromgevingen zijn tussenruimtes - zie essays Co Verdaas en Geert Teisman, waarin de opgaven in de energietransitie vanuit verschillende probleemdefinities (framings) en verschillende wetenschappelijke disciplines in kaart gebracht worden. Op basis waarvan gezamenlijk nieuwe denkbare, wenselijke en mogelijke toekomsten, technologieën, samenwerkingsvormen en financieringssystemen gecocreëerd en uitgeprobeerd worden, te verbeteren zijn, en daarna verder uit te rollen.
Het tapijt: een ecologie van field labs en living labs
Een ruwe schatting is dat er in Nederland, op het gebied van de energiesysteem innovaties, zo’n 100 field labs en living labs zijn. De technische universiteiten en hogescholen door het land heen faciliteren er velen van. Waarschijnlijk zijn het er nog veel meer op het thema energie, want de energie hubs, energiecoöperaties en ook de commons, zoals de community land trust, zijn buiten beschouwing gelaten. Figuur 2 laat de lappendeken zien. Ik heb verschillende typen van experimenteren en innoveren voor de energietransitie op twee assen geplaatst. De genoemde vormen van experimenteren zijn zeker niet volledig. De X-as is de mate van openheid van de experimenteeromgeving. Aan het ene uiterste staan de vormen van experimenteren die het meest lijken op een laboratorium en net iets meer complexiteit laten zien dan een compleet gecontroleerde omgeving. Aan het andere uiterste staat de complexe werkelijkheid van een open omgeving, waar experimenteren en innoveren midden in de samenleving plaats vindt. De Y-as gaat over wat er geïnnoveerd en geleerd wordt. Daarop staat onderaan de materiële innovaties (technologieën bijvoorbeeld), in het midden de praktijken (de manieren waarop we dingen doen) en bovenaan de innovatie van ideeën, waarden en gevoelens (de verbeeldingskracht).
Terug naar de vraag waarmee ik het essay startte: kan zo’n lappendeken wel een energietransitie versnellen? Al die pilots en innovatieve projecten in de tussenruimte wat levert dat op? De betrokkenen weten dat ze impact maken en positieve verandering brengen in de energietransitie, maar roepen ook om meer bewijs. In een onderzoek naar de milieuwinst van experimenten op de Delftse campus blijkt bijvoorbeeld dat de CO2 uitstoot door aardgas (17% van de totale emissies) omlaag kan gaan door de geothermie winning maar dat hier ook nog mitsen en maren aanzitten(16). Het traceren van de impact van beleidsinnovaties, die gestart zijn in een experimenteeromgeving, is nog lastiger. We weten dus niet precies wat de bijdrage is – en helemaal precies zullen we het nooit weten.
Maar, we kunnen het wel beter weten. Om beter te weten welk verschil die pilots maken moeten we de lappendelen als een tapijt beschouwen. De experimenten zijn geïsoleerd op locaties en in projecten en hun individuele impact is in kaart te brengen. Dat gebeurt ook al in vele evaluaties en monitoringsprocessen. Samen zijn ze een ecologie, een samenhangende set van soorten, en vormen ze een fijnmazig netwerk dat zonder een groot plan zich ontwikkelt. Met vallen en opstaan leren ze wat er nodig is om dichter bij die duurzame, op hernieuwbare energie gebaseerde toekomst, in de buurt te komen. Voor deze ecologie, of beter ecologieën, is het wel mogelijk om een optelsom te maken van de impact individuele pilots.
Sterker nog, als je de experimenten als een fijnmazig groeiend netwerk beschouwt, dan is er misschien helemaal geen pilot paradox: de innovaties samen zijn een alternatief dat als het in aantal en kracht groeit, het bestaande systeem langzaamaan verandert of samen een nieuw systeem wordt. Het is nu nog niet zichtbaar – ondergronds - zoals een mycelium: een soort wortelnetwerk van paddenstoelen. Die verandering is er dus al. Carl Boggs noemde dit prefiguratieve politiek(17)(18). Dit is “de belichaming - binnen de politieke praktijk van een beweging van sociale relaties, besluitvorming, cultuur en menselijke ervaring die het ultieme doel zijn”. Kort samengevat: de verandering doen wij. Die incrementele, zoekende en stapsgewijze veranderingen die door deze beweging al gemaakt worden, is misschien minder herkenbaar dan een grote van bovenaf ontworpen systeemverandering. Maar ze is wel gaande en groeiende.
Hoe kunnen we de kracht van de lappendeken meer zichtbaar maken, zodat niet langer het idee is dat deze veranderingen te langzaam gaan? Opgeteld maken zij misschien wel het verschil. Dus moeten we manieren vinden waarop we ze als een tapijt zien. Dat kan, ten eerste, door ze op basis van het gebied te bundelen (een terrein, gemeente, een regio) waarin ze zicht bevinden (links in figuur 3). In feite zijn de field labs en living labs meestal al een bundeling van verschillende ‘use-cases’ – innovaties die op een bepaalde locaties worden uitgeprobeerd. Op het Marine terrein waar Amsterdam Institute for Advanced Metropolitan Solutions (AMS) is gevestigd worden zonnepanelen gerecycled, een zelfsturende boot getest en bijvoorbeeld biobased bouwen uitgeprobeerd. In de stad zijn er meer van dat soort living labs, door veel verschillende veranderaars ingericht. Samen vormen zij de stedelijke innovatie ecologie (zie figuur 3, linkerkant). Voor de Regionale Energiestrategie vormen de regio’s een regionale innovatie ecologie.
Eén regio kan een experimenteerruimte zijn op regionaal niveau, maar ook al bestaande experimenten zijn een onderdeel van die regionale innovatie ecologie. Een tweede tapijt is te construeren op basis van de transitie-ambitie van verschillende experimenteeromgevingen. Dit is de transitie-ecologie (rechts in figuur 3). Die ambities kunnen gaan, bijvoorbeeld, over hernieuwbare energie, maar ook over biodiversiteit, circulariteit of klimaatadaptatie. Voor de Regionale Energiestrategie kunnen dus op gebiedsniveau en voor de hernieuwbare energieambities de innovatie-ecologie in kaart gebracht worden. Op die manier weten we beter welke impact alle innovaties samen maken.
Het in kaart brengen van de impact voor die verschillende manieren waarop de pilots kunnen samenhangen, is een kunst apart. In het project EXTRA van NWO KIC(19) gaat de TU Delft samen met Erasmus Universiteit Rotterdam, Wageningen Universiteit en Research, Vrije Universiteit Amsterdam, Hogeschool van Amsterdam, Hogeschool Rotterdam en vele partners, methoden en tools ontwikkelen om dit te kunnen doen bijvoorbeeld via reflexieve monitoring(20).
Viraal gaan!
Tot slot: hoe die ecologie van living labs, field labs, festival labs en andere experimenteeromgevingen dan actief te versterken en invloedrijker te maken? Meestal denken technologische vernieuwers hierover na in termen van opschalen. Technologieën moeten naar een volgend niveau van ‘readiness’ gebracht worden(21). Ze moeten toepasbaar worden op grote schaal en in complexe omgevingen. Bovendien moeten ze betaalbaar worden. Voor een energietransitie is dit niet genoeg en soms helemaal niet de vraag. De pilots ontwikkelen alternatieven voor de belangen en ideeën van gevestigde orde. Ze dagen ze uit, veranderen of vervangen de bestaande technologieën, praktijken en ideeën(22). Deze veranderingen moeten zich verder verspreiden en blijven vernieuwen om effect te hebben. De kracht van de experimenteeromgevingen is juist de veranderlijkheid en diversiteit. Samen zijn ze een veelkleurig tapijt. De vraag is hoe het tapijt verder te weven en het te laten vliegen. In navolging van The Rules of Contagion van Adam Kucharski (2020) heb ik daarom de metafoor van een virus van de COVID-plank geplukt(23). Die metafoor van besmettelijkheid blijkt wonderwel te passen bij drie manieren die zorgen voor snelle en betere verspreiding van de lessen en innovaties uit experimenteeromgevingen (24 t/m 28).
De R-factor: Netwerken
Om meer impact te hebben blijkt dat de reproductiefactor, de R-factor, ook voor experimenten belangrijk. Wat was die R-factor ook alweer? Het gemiddeld aantal besmetting door één ‘geval’. Het ligt voor de hand: als een fieldlab een goed netwerk met partners heeft waarmee er geregeld intensief contact is dan verspreiden de vernieuwingen zich het best. Dat lijkt voor allerlei soorten experimenteeromgevingen zo te zijn. Uit onderzoek van o.a. Harm van den Heiligenberg blijkt dat innovaties in fieldlabs die op een campus zijn ontwikkeld zich makkelijker internationaal verspreiden, maar niet lokaal verankerd raken. Sociale innovaties die volgen uit maatschappelijke initiatieven verspreiden zich beter regionaal en soms nationaal. Ze raken juist wel lokaal en regionaal verankerd (zie figuur 4). Een Green Village op de campus van TU Delft kan een superspreader zijn op het internationale toneel, want daar zijn ze zichtbaar en hebben zij de netwerken. Maar lokaal gezien is een superspreader eerder een actieve en creatieve bewonersorganisatie met een goed netwerk. Opvallend genoeg laat deze studie zien dat het niet alleen belangrijk is om een groot netwerk te hebben, maar ook dat de diversiteit belangrijk is. Juist door op een ongebruikelijkere en misschien ook reizende plek te experimenteren, zoals een festival, blijkt de verspreiding verder te komen. Variëteit aan partners in het netwerk is essentieel voor verspreiding, blijkt ook uit onderzoek van Olga Schagen(29/30).
Mutaties: vertaling naar de nieuwe context
Een tweede manier van verspreiden gaat via mutaties. De aanpassing van de methoden van experimenteren, de geleerde lessen en innovaties naar een nieuwe context is een belangrijk onderdeel van het verspreidingsproces(25). Voor virussen is mutatie een manier om te overleven en zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. We zien het ook terug in hoe op de socials boodschappen viraal worden. Neem de memes, de plaatjes, ideeën en grappen die makkelijk worden gerepost met commentaar, omdat ze een goede, pakkende visuele en tekstuele inhoud hebben. Maar belangrijk is ook dat, met een kleine aanpassing in de titel of in kleur, de verspreiders de boodschap relevant maakt voor een andere context. Die kleine mutaties zijn precies wat nodig is om ook de vernieuwingen uit pilots verder te laten verspreiden.
Voorkom immuniteit: blijven verrassen
De derde manier om het de experimenteeromgevingen invloedrijk te laten zijn: voorkom immuniteit. Hier gaat de metafoor van het virus niet langer op. In tegenstelling tot bij een virus moet de omgeving van experimenten ontvankelijk blijven en niet immuun worden voor de lessen en innovaties. De verbeeldingskracht die ze brengen, de alternatieven die ze ontwikkelen, hebben impact doordat ze verspreiden. Een gevaar is dat ze alleen maar mechanisch gekopieerd worden. Dan worden ze achterhaald en niet meer duurzaam genoeg, niet radicaal genoeg. De transformatiekracht zit niet alleen in de kwantiteit (we hebben meer experimenten nodig of op grotere schaal) maar juist in de kwaliteit. In de verrassing. Het is de niet-lineaire ontwikkeling, de grilligheid, de onzekerheden en ambiguïteit en zelfs de botsende belangen die ervoor zorgen dat ook de nieuwe socio-technische systemen zich blijven verduurzamen. Daar zit een normatieve vraag in die gesteld moet blijven worden: doen we het goede? Het goede is daarbij ook een stip aan de horizon die zich blijft verplaatsen en keer op keer tijdelijk vastgezet moet worden. De vaardigheden en processen die er nodig zijn om immuniteit te voorkomen en te blijven zoeken naar wat het juiste en het goede is (op dat moment), hebben eerder met democratische besluitvormingsprocessen, conflict bemiddeling en ethische vraagstukken te maken, dan met vermarkten en opschalen. Het gaat over verantwoordelijkheid durven nemen en aannamen ter discussie blijven stellen. Remain in the position of beginning, om met de filosoof Foucault te spreken.
Referenties
- The Green Village, fieldlab voor duurzame innovatie: https://www.thegreenvillage.org/
- Living Labs - Energie Lab Zuidoost: https://www.energielabzuidoost.nl/living-lab/
- ConnectR: https://www.connectr.nu/
- De Energie van Rotterdam’: https://energievanrotterdam.nl/
- Van Buuren, A., Vreugdenhil, H., Van Popering-Verkerk, J., Ellen, G., Van Leeuwen, C., & Breman B. The Pilot Paradox: Exploring Tensions between Internal and External Success Factors in Dutch Climate Adaptation Projects. In: Bruno Turnheim, Paula Kivimaa FB, editor. Innovating Climate Governance: Moving Beyond Experiments. Cambridge: Cambridge University Press; 2018. p. 145–65.
- Torrens J, von Wirth T. Experimentation or projectification of urban change? A critical appraisal and three steps forward. Urban Transform [Internet]. 2021;3(1). Available from: https://doi.org/10.1186/s42854-021-00025-1
- Metze T. Paradoxaal sturen, Den Haag 2021.
- Termeer CJAM, Metze TAP. More than peanuts : Transformation towards a circular economy through a small-wins governance framework. J Clean Prod [Internet]. 2019;240:118272. Available from: https://doi.org/10.1016/j.jclepro.2019.118272
- Trist, E. L., & Bamforth KW. Some Social and Psychological Consequences of the Longwall Method of Coal-Getting: An Examination of the Psychological Situation and Defences of a Work Group in Relation to the Social Structure and Technological Content of the Work System. Hum Relations. 1951;4(1):3–38.
- Pasmore W, Winby S, Mohrman SA, Vanasse R. Reflections: Sociotechnical Systems Design and Organization Change. J Chang Manag [Internet]. 2019;19(2):67–85. Available from: https://doi.org/10.1080/14697017.2018.1553761
- Hisschemöller, M. and Hoppe R. Coping with Intractable Controversies: the case for problem structuring in Policy Design and Analysis. Knowl Policy Int J Knowl Transf Util. 1996;8(4):40–60.
- Versie 1: https://www.regionale-energiestrategie.nl/documenten/HandlerDownloadFiles.ashx?idnv=1462087
Versie 2: https://www.regionale-energiestrategie.nl/werkwijze/handreiking+20+en+werkbladen/documenten+handreiking+20+en+werkbladen/handlerdownloadfiles.ashx?idnv=2228303 - Taken van een waterschap: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/waterschappen/taken-waterschap
- CLT H-Buurt (bezocht op 20 10 2024): https://www.clthbuurt.nl/
- Voorberg WH, Bekkers VJJM, Tummers LG. A Systematic Review of Co-Creation and Co-Production: Embarking on the social innovation journey. Public Manag Rev [Internet]. 2015;17(9):1333–57. Available from: http://dx.doi.org/10.1080/14719037.2014.930505
- Herth A, Blok K. Quantifying universities’ direct and indirect carbon emissions – the case of Delft University of Technology. Int J Sustain High Educ. 2022;24(9):21–52.
- Jeffrey C, Dyson J. Geographies of the future: Prefigurative politics. Prog Hum Geogr. 2021;45(4):641–58. 11.
- Monticelli L. On the necessity of prefigurative politics. Thesis Elev. 2021;167(1):99–118.
- NWO grants funding for innovative research on physical experimental environments: https://www.tudelft.nl/en/2024/tbm/nwo-grants-funding-for-innovative-research-on-physical-experimental-environments
- Beers PJ, van Mierlo B. Reflexivity and Learning in System Innovation Processes. Sociol Ruralis. 2017;57(3):415–36.
- Héder M. From NASA to EU: The evolution of the TRL scale in Public Sector Innovation. Innov J. 2017;22(2):1–23.
- Loorbach D, Wittmayer J, Avelino F, von Wirth T, Frantzeskaki N. Transformative innovation and translocal diffusion. Environ Innov Soc Transitions. 2020;35(January):251–60.
- Dank aan Martijn Leijten voor de suggestie
- Schagen OM, Metze TAP, de Olde EM, Termeer CJAM. Energizing a transformation to a circular bioeconomy: mechanisms to spread, deepen and broaden initiatives. Sustain Sci [Internet]. 2022;(0123456789). Available from: https://doi.org/10.1007/s11625-022-01249-1
- von Wirth T, Fuenfschilling L, Frantzeskaki N, Coenen L. Impacts of urban living labs on sustainability transitions: mechanisms and strategies for systemic change through experimentation. Eur Plan Stud [Internet]. 2019;27(2):229–57. Available from: https://doi.org/10.1080/09654313.2018.1504895
- Sovacool BK, Brugger H, Brunzema I, Dańkowska A, Wemyss D, Vernay AL, et al. Social innovation supports inclusive and accelerated energy transitions with appropriate governance. Commun Earth Environ. 2023;4(1).
- Petrovics D, Huitema D, Giezen M, Vis B. Scaling mechanisms of energy communities: A comparison of 28 initiatives. Glob Environ Chang [Internet]. 2024;84(December 2023):102780. Available from: https://doi.org/10.1016/j.gloenvcha.2023.102780
- Termeer CJAM, Metze TAP. More than peanuts: Transformation towards a circular economy through a small-wins governance framework. J Clean Prod. 2019;240.
- van den Heiligenberg HARM, Heimeriks GJ, Hekkert MP, Raven RPJM. Pathways and harbours for the translocal diffusion of sustainability innovations in Europe. Environ Innov Soc Transitions [Internet]. 2022;42(July 2021):374–94. Available from: https://doi.org/10.1016/j.eist.2022.01.011
- Schagen OM, Metze TAP, de Olde EM, Termeer CJAM. Mechanisms in action: How circular initiatives deepen, broaden, and spread. Clean Prod Lett [Internet].