Rien Fraanje - De weerbarstige bestuurlijke praktijk van de energietransitie

Theorieën over transitiemanagement bieden nuttige handvatten, maar de bestuurlijke praktijk blijkt lastig en complex. Rien Fraanje betoogt in dit essay dat we naast vernieuwende werkvormen zoals NP RES ook duidelijkheid nodig hebben over wie de lastige besluiten neemt over de verdeling van schaarse ruimte en de beschikbare energie. Provincies zijn daarvoor de meest geëigende bestuurslaag. Zij moeten die besluitvorming in samenspreek met gemeenten, bewoners en andere partners organiseren.

Door: Drs. Rien Fraanje, algemeen directeur Interprovinciaal Overleg
Externe video: Rien Fraanje - De weerbarstige bestuurlijke praktijk van de energietransitie

Over de auteur


Rien Fraanje is algemeen directeur van het Interprovinciaal Overleg, de vereniging van de twaalf samenwerkende provincies. Hij publiceerde tal van artikelen over onder meer politiek, religie en het functioneren van het openbaar bestuur in (semi-)wetenschappelijke tijdschriften als Bestuurskunde, Bestuurswetenschappen en Beleid & Maatschappij. Bovendien schreef en redigeerde hij (al dan niet samen met anderen) boeken en bundels over onder meer het lokaal bestuur en de inrichting van het binnenlands bestuur in Nederland.

Inleiding


‘Overheidspost beloofde nooit veel goeds. De staat verstuurde geen brieven waarin ze de burgers bedankte omdat ze zich aan de wet hielden, braaf belasting betaalden of geen gebruik maakten van sociale voorzieningen. De staat was als een foute vriend, die alleen iets van zich liet horen als hij iets van je wilde.’ (Unterleuten / Ons soort mensen, pag. 49)

Ten oosten van Berlijn, nog geen uur met de trein en dan nog een flink stuk fietsen, ligt het Oost-Duitse dorp Unterleuten. De onderlinge verhoudingen in dit tweehonderd zielen tellende dorp komen zwaar onder druk te staan als de minister-president van de deelstaat Brandenburg zijn grote duurzame ambities omzet in daden en aankondigt dat er tien grote windturbines rond het dorp moeten komen. De engageerde Duitse schrijfster Juli Zeh gebruikte dit simpele gegeven voor haar monumentale roman Unterleuten (2016), in het Nederlands uitgegeven als Ons soort mensen. Zeh sleept je met haar roman dit fictieve en afgelegen dorpje in, met haar trotse bewoners die wars zijn van de arrogantie van de grote stad. De mensen die Berlijn bewust hebben verlaten en de puurheid van de natuur of de rust van het platteland in Unterleuten hebben gevonden, lijken daarin nog feller en overtuigder dan de oorspronkelijke inwoners.

Aanvankelijk vindt het leeuwendeel van de bewoners elkaar in hun collectieve verzet tegen het voornemen van de deelstaat. Maar enkelen van hen zien ook kansen: als die turbines op hun grondgebied komen te staan, ontstaan onverwachte (financiële) mogelijkheden. En dat in een gebied waar de economische kansen niet voor het oprapen liggen! Aldus bieden de tien windturbines Zeh de kans om een verhaal te vertellen over een dorp dat uiteenvalt door ruzie, strijd, intimidatie, bedreigingen en uiteindelijk zelfs vechtpartijen.

Wat bij lezing van de roman opvalt is dat de oorspronkelijke bedoeling van de tien grote windmolens, een bijdrage leveren aan het tegengaan van klimaatverandering door op duurzame wijze energie op te wekken, als argument of motivatie nauwelijks een plaats heeft in de strijd die in het dorp wordt geleverd. Alleen de minister-president van de deelstaat gebruikt het als onderbouwing voor zijn voornemen. In de standpuntbepaling van de inwoners van Unterleuten speelt het echter geen rol. Zij vrezen het verlies van het weidse uitzicht en de teloorgang van rust. Of het steekt dat het platteland van Oost-Duitsland wordt misbruikt om de duurzame levensstijl van die stadsbewoners mogelijk te maken. En zoals in elke goede roman spelen ook minder hoogdravende motieven mee en wordt daarmee de zwakte van ons mensen blootgelegd: als die oude Gombrowski voorstander is van die molens, dan ben ik dus tegen.

De roman van Zeh zal voor menig wethouder of gedeputeerde een feest van herkenning zijn. Probeer je met je goede gedrag een bijdrage te leveren aan de energietransitie en daarmee het tegengaan van de klimaatverandering, kom je tegenover mensen te staan die zich met moeilijk te doorgronden drijfveren tegen jouw plannen keren. De essays van Loorbach, Van der Steen & Hill en Rijnja laten zien dat die diffuse weerstand geen verrassing kan zijn. Het gaat hier immers om niets minder dan een transitie. Die transitie moet ons leiden naar een nieuw speelveld met nieuwe spelregels. En de grote valkuil is dat we de weg naar dat nieuwe spel met zijn nieuwe regels proberen te bereiken via het oude spel en zijn regels. ‘Van A naar B via B’ noemen Van der Steen & Hill dat. Hun bijdragen bieden mooie handvatten voor de bestuurders hoe zij de transitie kunnen ondersteunen en daarbij mensen kunnen meenemen. Maar de praktijk is altijd weerbarstiger dan de theorie.

Dit essay wil laten zien hoe provinciale bestuurders die weerbarstige bestuurlijke praktijk van de energietransitie ervaren. Daartoe sprak ik met zeven van de twaalf gedeputeerden met energie in hun portefeuille en legde hen vier vragen voor: 

  1. Waar staan we nu in de energietransitie?
  2. Wat is er nu nodig?
  3. Welke belemmeringen zijn er?
  4. Welke rol kunnen/ moeten provincies pakken?

Voor dit betoog heb ik ruim geput uit de gesprekken met de provinciale bestuurders maar ik zal hen niet herleidbaar citeren. Het betoog in dit essay geeft ook niet per se hun opvattingen of die van het IPO weer. Alleen ik ben, als auteur van dit stuk, verantwoordelijk voor het betoog dat nu volgt.

De energietransitie: hebben we het eigenlijk wel over hetzelfde?


‘Geen hond die zich voor Unterleuten interesseerde als het ging om het aanleggen van breedbandinternet, het ondersteunen van armlastige AOW’ers of het openen van een huisartsenpraktijk. Laat ze hun windmolens dan ook maar in de Berliner Tiergarten neerzetten.’ (Ons soort mensen, pag. 214)

Het eerste dat al snel opviel is dat de gedeputeerden de vraag ‘Waar staan we nu in de energietransitie’ verschillend beantwoordden. De vraag werd op verschillende manieren begrepen en dat komt vooral omdat het begrip ‘de energietransitie’ inmiddels verschillende beelden en associaties oproept. De ene gedeputeerde richtte zich met zijn of haar antwoord met name op de doelstelling voor duurzame opwek die we onszelf vijf jaar geleden met de start van het Nationaal Programma Regionale Energiestrategieën (NP RES) hebben gesteld. De vraag naar waar we nu staan werd daarbij beantwoord in termen van die oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh die nog steeds haalbaar lijkt en de 55 TWh die wel uit de planvormingsfase naar voren kwam maar steeds meer uit beeld lijkt te verdwijnen. In hun antwoorden zat het impliciete uitgangspunt: de energietransitie is waar NP RES voor is opgericht.

Andere gedeputeerden veronderstelden met hun antwoord dat de RES 1.0 met zijn oorspronkelijke en materiële doelstelling van 35 respectievelijk 55 TWh nog maar het begin is van een veel grotere, hoogstnoodzakelijke transitie. Zij voorzien op korte termijn grote knelpunten waarvan netcongestie een belangrijke is. Ook het ruimtebeslag van duurzame opwek via zon, wind, warmte of waterstof is zo’n complex vraagstuk in een land waar ruimte schaars en de wensen breed en divers zijn. Tegelijkertijd zien zij ook kansen voor Nederland in het algemeen en voor hun provincie in het bijzonder met alternatieve vormen van duurzame opwek via waterstof en het bouwen van energiehubs. In deze context is de energietransitie een lastige reis waarvan de aankomst noch de route bij voorbaat bekend zijn.

Het perspectief waarmee naar de energietransitie wordt gekeken, bepaalt logischerwijs ook de antwoorden op de vervolgvragen die ik de provinciebestuurders voorlegde. De vragen ‘Wat is er nu nodig?’ en ‘Welke belemmeringen zijn er?’ krijgen in het geval dat de RES 1.0 met zijn heldere doelstellingen voor 2030 centraal staat andere antwoorden dan wanneer de energietransitie wordt gezien als een moeilijke reis met vooralsnog onbekende bestemming. In het eerste geval antwoorden gedeputeerden vanuit de bril: ga ik samen met “mijn” energieregio’s de beoogde doelstelling halen en zo niet, hoe komt dat, welke obstakels zijn er en wat is er nodig om die weg te nemen? Ze zijn trots omdat ze op schema liggen of juist bezorgd omdat sommige van “hun” regio’s dreigen vast te lopen in de realisatie van hun beoogde transitie naar duurzame opwek. Daarbij wegen ze het politieke en maatschappelijke draagvlak in hun provincie voor nieuwe windmolens mee. Sommigen menen dat ze voorlopig voldoende hebben gedaan en dat eerst de regio’s in andere provincies maar eens moeten laten zien dat ze het serieus menen. Anderen vinden het logisch als andere regio’s die meer ruimte hebben voor windmolens een extra stap zouden zetten. In het tweede perspectief op de energietransitie vertellen gedeputeerden over de complexe opgave om de cumulatie van vraagstukken ten aanzien van duurzaamheid, natuurbeheer, ruimtegebrek, netcongestie, voortschrijdende maar nimmer afgeronde innovaties en maatschappelijk draagvlak samen op te laten gaan in een nieuw narratief. Over hoe wij onze energiebehoefte duurzaam in balans brengen met de opwek van energie.

Ik geloof niet dat de verschillende antwoorden op de vraag waar we nu staan blijk geeft van een fundamenteel meningsverschil over wat de energietransitie is. Wel meen ik dat het laat zien dat ‘energietransitie’ inmiddels een diffuus verzamelbegrip is geworden waar veel onder kan worden geschaard. De energietransitie is inmiddels groter dan de RES; het lijkt er soms op alsof we die bredere transitie in het kleinere doosje van de RES willen stoppen – dat past niet. Derk Loorbach refereert in zijn essay aan het, blijkbaar hybride, begrip dat de energietransitie is door nadrukkelijk de vraag op te werpen: in welke energietransitie zitten we nu? Dat blijkt dus een alleszins relevante vraag!

Vooralsnog kunnen beide perspectieven op de energietransitie prima naast elkaar bestaan. We moeten enerzijds afmaken waaraan we zijn begonnen en werken aan het behalen van de doelstellingen van RES 1.0. Anderzijds is het van evident belang dat we met burgers, boeren en buitenlui een verhaal gaan bouwen over het gebruik en de beperkte beschikbaarheid van energie in de nabije toekomst; over een heel nieuw perspectief op energie. Beide opgaven zijn lastig en weerbarstig, zo weten de gedeputeerden uit de praktijk. Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren. En gebrek aan maatschappelijk draagvlak. En schaarste aan beschikbare energie. En beperkte ruimte. En angst voor gezondheidsschade. En vrees voor afname van woongenot. En voor verlies van bestaande rechten en gewoonten. En ga zo maar door.

RES 1.0: inzetten op uitvoering


‘Hij wilde niets nieuws toevoegen aan de wereld, maar behouden wat hij aantrof. Want daarin bestond de heilige opdracht van dit hectische tijdperk: het bestaande verdedigen tegen de psychotische krachten van een overspannen vooruitgang.’ (Ons soort mensen, pag. 18)

De provinciebestuurders zijn het goeddeels met elkaar eens wanneer het de oorspronkelijke bedoeling van de RES aangaat. Om de oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh of zelfs meer te behalen, moet komende tijd voluit aandacht uitgaan naar de uitvoering. Wat maakt die uitvoering nu zo lastig? Martijn van der Steen en Robin Hill leggen in hun essay al de vinger op de zere plek: de transitie gaat een nieuwe fase in, van plan- naar realisatiefase. Gedeputeerden lopen in de weerbarstige bestuurlijke praktijk tegen tal van obstakels aan die Van der Steen en Hill ook aanwijzen. Ik licht er hier drie uit.

In de eerste plaats: de governance voor het maken van plannen is niet per se ook de juiste governance voor het organiseren van de uitvoering. Zoals een van de provinciebestuurders het scherp opmerkte: plannen maken is leuk en inspirerend, maar het gaat uiteindelijk om de uitvoering. Beleid en ambitieuze doelstellingen formuleren werkt heel goed in de zogenoemde tussenruimte die NP RES met dertig energieregio’s beoogde te zijn. Dat wat soms al de RESsiaanse aanpak is gaan heten is een prachtig voorbeeld hoe je van A naar B gaat met de werkwijze die bij de nieuwe context en tijd van B past. De tussenruimte was een veilige omgeving voor de koplopers, innovators en ‘early adopters’ onder de bestuurders om een ambitieuze stap vooruit te zetten. Het leidde tot een cumulatie van ambities die de oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh verre overtrof. Maar die – sterk op de regio georiënteerde – aanpak komt onder druk te staan als op het op uitvoering aankomt. Wat enkele gedeputeerden teruggeven over de voortgang van de realisatie van de doelstellingen in sommige van “hun” regio’s, roept de vraag op of die tussenruimte ook in alle gevallen duidelijkheid heeft gegeven over de vraag wie van de uitvoering is en wie eigenaarschap en doorzettingsmacht heeft? En zijn die voorlopers er wel in geslaagd om ook hun inwoners mee te nemen in hun ambitie?

Wat daarbij – in de tweede plaats – de uitvoering verder compliceert, is de gewijzigde politiek-maatschappelijke verhoudingen. Sinds het moment dat de dertig regio’s hun ambities formuleerden en hun plannen opstelden, hebben op alle bestuurlijke niveaus verkiezingen tot nieuwe politieke verhoudingen geleid. In maart 2022 mochten mensen naar de stembus voor nieuwe gemeenteraden. Een jaar later stemden Nederlanders voor nieuwe volksvertegenwoordigers in Provinciale Staten en de algemene besturen van de waterschappen. En in november 2023 kleurden miljoenen Nederlanders een hokje rood om daarmee een voorkeur uit te spreken voor een nieuwe Tweede Kamer. Bij elk van die vier verkiezingen verloren de partijen die mede een nationaal programma voor Regionale Energiestrategieën hadden geïnitieerd terrein ten faveure van groeperingen die meer politieke prioriteit geven aan concrete problemen waar mensen elke dag tegenaan lopen, zoals de (beperkte) beschikbaarheid van betaalbare woningen en de moeite om met stijgende kosten voor voedsel, maar ook energie de eindjes aan elkaar te knopen. Op alle bestuurlijke niveaus schoven nieuwe bestuurders van andere partijen aan tafel die nog eens kritisch naar (de haalbaarheid van) de ambities keken. De huidige afspraken worden uitgevoerd; maar het is duidelijk dat er een andere wind waait, er is zogezegd een nieuwe politieke realiteit. Dat betekent dat áls politici niet meer met zon en wind wil dan strikt is afgesproken, zij ook moeten aangeven wat en hoe dan wel. There's no free ride.

Een derde obstakel dat in de gesprekken met de provinciebestuurders naar voren kwam, is bestaande wet- en regelgeving en nationale beleidskaders. We hebben met elkaar de ambitie om de opwek van energie via fossiele grondstoffen aanzienlijk te verminderen en de duurzame opwek via onder meer wind en zon te vergroten. De beleidsmatige ontmoediging vanuit het Rijk om op landbouwgrond via zon of wind energie op te wekken, is in tegenspraak met die met de mond beleden ambitie. Dergelijke afspraken zijn bovendien in tegenspraak met de transitie die in het landelijk gebied noodzakelijk wordt geacht. De duurzame opwek van energie blijkt in concrete gevallen een mooi aanvullend verdienmodel voor agrarische ondernemers die hen bovendien minder kwetsbaar maakt van één product. Gedeputeerden klagen bovendien dat we aan nieuwe, duurzame en vaak nog onzekere initiatieven vaak hogere (wettelijke) eisen stellen, dan aan oude en vervuilende prakijken. Om een beweging in gang te zetten opperde een van mijn gesprekspartners daarom: wat we met elkaar wel willen, moeten we via deregulering en stimuleringsmaatregelen gunstiger maken, terwijl dat wat we niet willen of willen ontmoedigen ongunstiger moeten maken met strenge regels. Dus precies andersom aan de huidige praktijk. Hier ligt met nadruk een taak voor de rijksoverheid. Ook zij moet dus meer in de ‘transitiemodus’, de transitie verder brengen door hierop met wet-regelgeving op te anticiperen.

Ondertussen: een nieuw narratief bouwen


‘Voor Kathrin was Unterleuten meer dan een willekeurige stip op het aardoppervlak, waar tweehonderd individuen toevallig bijeen waren gekomen om samen te leven. Unterleuten was een leefruimte, een afkomst, een wereldbeschouwing zelfs.’ (Ons soort mensen, pag. 477)

Guido Rijnja laat in zijn essay zien hoe belangrijk het is dat de politiek via de weg van erkenning, rechtvaardigheid, interesse, inlevingsvermogen en het koesteren van verschillen mensen mee laat schrijven aan een nieuw verhaal over hoe we schaarse energie opwekken, verdelen en gebruiken. Alleen als de overheid mensen de ruimte geeft om zich het nieuwe verhaal ook eigen te maken, ontstaat een beweging die steun heeft en beklijft. Daarbij moeten we gevoelens, verlangens, zorgen, wensen en ambities van mensen die op het eerste gezicht weinig met de energietransitie van doen lijken te hebben, een serieuze plek geven. Een dorp dat zich zorgen maakt of het bij plaatsing van windmolens in zijn nabije omgeving zijn eigenzinnige karakter kan bewaren is niet meteen een dorp dat tegen de energietransitie is of concreter: tegen de duurzame opwek van energie. De kunst is om in die energietransitie de zorgen van mensen (waaronder altijd een verlangen schuilgaat) een plek te geven.

De instrumentenkoffer van Rijnja zal daarbij onmisbaar zijn, omdat de keuzes waarvoor we staan complex, pijnlijk en niet altijd te combineren zullen zijn. Ruimte creëren voor de opwek van energie gaat ten koste van ruimte voor natuur, recreatie, wonen en/of landbouw. En zetten we die schaarse energie in voor dat ziekenhuis, het bedrijf dat garant staat voor werkgelegenheid of die nieuwe woonwijk die de krapte op de woningmarkt weer een stukje minder maakt? Ontkomen we er nog aan om kaders te stellen voor de momenten dat mensen hun auto kunnen opladen (niet op het piekmoment van 16 tot 20 uur) of de afwasmachine aanzetten (niet gedurende de nacht want dan schijnt de zon niet)? En kunnen we dat nieuwe windmolenpark in handen geven van een coöperatie van de nabij gelegen lokale gemeenschap of ontkomen we er niet aan om een grote partij het eigendom te geven?

Tegelijk biedt die opeenstapeling van uitdagingen ook de kans om een nieuw verhaal te schrijven dat mensen zich eigen kunnen maken, ook de mensen die met hun stem uitdrukking hebben gegeven dat ze van de politiek meer aandacht vragen voor de vraagstukken waar zij dagelijks mee kampen. De energietransitie is namelijk niet alleen een verhaal over een ogenschijnlijk abstract vraagstuk van klimaatverandering, de daarvoor noodzakelijke vermindering van CO₂-uitstoot en duurzame opwek van energie als oplossing. De energietransitie gaat ook over de beperkte beschikbaarheid van energie, de rechtvaardige verdeling en het betaalbaar houden ervan. Die nieuwe woonwijk kan er wellicht alleen komen als ter plekke via windenergie een energiehub wordt gecreëerd. En energie blijft in die ene kwetsbare regio alleen toegankelijk als die ene boer de gelegenheid krijgt om zijn weiland waar ook zijn schapen grazen vol te zetten met zonnepanelen. Het verhaal van de energietransitie wordt daarmee wel een verhaal dat eenieder aangaat, ook de mensen die dachten dat het alleen een speeltje is van mensen ver weg in een stad die er zelf geen hinder van ondervinden.

Het laatste woord is aan…


‘Zijn ervaring was dat het ergste kwaad op de wereld niet door slechte mensen werd bewerkstelligd. Daar waren er in werkelijkheid verbazingwekkend weinig van. Veel gevaarlijker waren de mensen die meenden het recht aan hun kant te hebben.’ (Ons soort mensen, pag. 465)

Hoewel er in de complexiteit ook zeker kansen liggen besloten, moeten we natuurlijk niet naïef zijn. Een transitie in het algemeen en de energietransitie in het bijzonder is een complex traject waarbij pijnlijke keuzes onvermijdelijk en noodzakelijk zijn. We zullen moeten accepteren dat wat vanzelfsprekend was dat straks niet meer is, bijvoorbeeld de onbeperkte beschikbaarheid van energie. We zullen als samenleving een vorm van verlies moeten accepteren dat niet alles meer kan. Loorbach en Van der Steen & Hill hebben genoegzaam laten zien dat dat bij een transitie hoort: het bekende en vertrouwde loslaten zonder dat we precies weten wat daarvoor in de plaats komt. Maar wie gaat dat proces begeleiden en hoe gaat die dat doen?

Loorbach schrijft: ‘Transitieprocessen zijn inherent (maatschappelijk) politiek.’ En Van der Steen en Hill voegen daaraan toe dat puzzelen via B onvermijdelijk in de regio moet gebeuren. Tegelijk lijken al deze essayisten sceptisch of het huidige bestel deze transitie kan faciliteren. ‘Een transitie begint nooit bij het bestaande regime’, meent Loorbach. Van der Steen en Hill vragen zich zelfs al af of de decentrale overheden voldoende vermogen bezitten om de huidige RES-plannen al ten uitvoer te brengen.

Marlies Honingh benadrukt dat we voor de begeleiding van de transitie maar ook voor het maken van de ingrijpende keuzes juist moeten blijven vasthouden aan democratische uitgangspunten. Dat lijkt mij inderdaad een cruciale voorwaarde. Zeker omdat een groeiende groep mensen meent dat een democratisch bestel niet in staat is om noodzakelijke besluiten af te dwingen om een transitie in te zetten en daarmee een naderende catastrofe als klimaatverandering af te wenden. Honingh stelt daarbij wel een belangrijke voorwaarde, namelijk: een responsieve overheid waarbij de inbreng van alle relevante belanghebbenden een plek krijgt.

Kortom, de democratie moet deze transitie begeleiden maar dan wel op een wijze dat iedereen een gelijke stem heeft. Kortom, deze transitie is politiek, regionaal en moet langs democratische weg worden vormgegeven. Tegelijk blijft in de essays van Loorbach, Van der Steen & Hill, Rijnja en Honingh een vraag vooralsnog onbeantwoord: wie gaat uiteindelijk die lastige en pijnlijke besluiten nemen die bij een transitie horen. Wie beslist of die schaarse energie een school, bedrijf of ziekenhuis toekomt? Wie beslist of die schaarse ruimte wordt ingezet voor de bouw van woningen of voor de duurzame opwek van energie? Genoemde essays bieden behulpzame inzichten hoe de besluitvorming daarover goed begeleid kan worden zodat mensen worden meegenomen, de keuze zich eigen kunnen maken en procedurele rechtvaardigheid ontstaat. Maar op enig moment moet iemand de finale afweging maken tussen die botsende belangen en daarover verantwoording afleggen.

Het lijkt mij dat we dat in handen moeten leggen van de democratisch gekozen regionale bestuurslaag die we in Nederland hebben en dat is de provincie. De Europese Unie en de rijksoverheid bepalen via wet- en regelgeving de generieke kaders. Binnen die kaders zijn de provincies de aangewezen bestuurslaag om de finale belangenafweging te maken.

Ook al voordat ik mij verbond aan de vereniging van de twaalf provincies heb ik in diverse publicaties gepleit voor de inzet van provincies als onze regionale bestuurslaag bij aanpakken van belangrijke ruimtelijke opgaven. Regelmatig heb ik daarbij mijn verwondering uitgesproken over hoe we in Nederland tal van taken en bevoegdheden beleggen op een tussenniveau van regionale samenwerkingsverbanden waarvan bovendien de democratische legitimatie in de meeste gevallen problematisch is. Het NP RES en de daaraan verbonden dertig energieregio’s zijn als overlegstructuur een mooie en effectieve innovatie die we ook zeker in stand moeten houden. De energietransitie vereist daarnaast ook democratisch georganiseerde en veelal regionale besluitvorming over lastige en pijnlijke ruimtelijke dilemma’s waarbij de belangen flink botsen.

Dit pleidooi heeft niet vanzelfsprekend steun van alle provincies. In de gesprekken die ik voerde met de energiegedeputeerden kwam het in ieder geval niet nadrukkelijk naar voren als antwoord op de vierde en laatste vraag: welke rol kunnen/moeten provincies pakken? Zeker, zij pleitten voor een regierol voor provincies, waarbij lang niet altijd duidelijk is wat daaronder moet worden verstaan. Sommigen van hen pakken die heel nadrukkelijk en organiseren daarbij ook doorzettingsmacht om weifelende gemeenten een duwtje in de goede richting te geven. Anderen houden vast aan hun rol als partner en vrezen dat een steviger provinciale rol de regionale samenwerking onder druk zet. Mijn pleidooi dat provincies de regionale bestuurslaag zijn die via hun gekozen volksvertegenwoordiging het laatste (democratische) woord zouden moeten hebben, is ook een oproep aan de - in mijn ogen - te bescheiden provincies. Zij lijken zich soms ook wel comfortabel te voelen om niet in de vuurlinie te hoeven staan. Het is comfortabel om taken uit te voeren omdat het nu eenmaal van ‘Den Haag’ of ‘Brussel’ moet of om je achter het vehikel van een RES-regio te verbergen. Maar het risico is dan levensgroot dat we krijgen wat we al hadden: veel gepraat en overleg, maar ook stilstand. In ieder geval niet de noodzakelijke, richtinggevende besluiten.

Tegelijk laten de pleidooien van Loorbach, Van der Steen & Hill, Rijna en Honingh zien dat provincies ten volle zullen worden uitgedaagd om deze taak op te pakken. Want provincies moeten zo eerlijk zijn dat ze niet volledig zijn toegerust om de niche te vinden (Loorbach), de spelregels van B leidend te maken (Van der Steen & Hill), mensen zich beleid eigen te laten maken (Rijnja) en voldoende responsief (Honingh) te zijn. Partners als gemeenten zijn onmisbaar om provincies daarbij te helpen. Nieuwe samenwerkingsvormen met regionale partners en Rijk zijn nodig, maar wel via het fundament van het Huis van Thorbecke. Het Rijk stelt de kaders, bijvoorbeeld over de beschikbaarheid van water of energie. De ruimtelijke keuzes moeten we aan de provincie laten, waarbij het Rijk een toezichthoudende rol kan vervullen. Werk aan de winkel dus, voor ons allemaal en provincies in het bijzonder.

Ten slotte


Het open einde van de roman Unterleuten vermeldt het niet expliciet, maar het lijkt erop dat de tien windturbines er uiteindelijk gaan komen. De lokale gemeenschap van het kleine fictieve dorp Unterleuten is dan al uit elkaar gevallen. Wij krijgen de kans om het beter te doen.